From French-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2:
passer /pase/ 1. geven, aangeven, opbrengen, toebrengen, toekennen, verlenen 2. omkomen, overdrijven, overgaan, vergaan, verlopen, verstrijken 3. aanreiken, doorbrengen, verdrijven 4. langsgaan, passeren, voorbijgaan, voorbijlopen 5. overtrekken, voorbijstreven 6. overlopen, oversteken 7. te boven gaan