From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2: wind /waind/ 1. spoelen, winden, op een klos winden, opwinden 2. wind 3. baken, inbakeren, inzwachtelen, omwikkelen 4. oprollen, strengelen, wikkelen
wind /waind/ 1. spoelen, winden, op een klos winden, opwinden 2. wind 3. baken, inbakeren, inzwachtelen, omwikkelen 4. oprollen, strengelen, wikkelen