From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2: tie /tiː/ 1. aanbinden, meren, onderbinden, tuigeren, vastbinden, vastleggen 2. das, stropdas 3. band 4. afbinden, toebinden 5. aansluiten, binden, vastmaken, verbinden 6. binding
tie /tiː/ 1. aanbinden, meren, onderbinden, tuigeren, vastbinden, vastleggen 2. das, stropdas 3. band 4. afbinden, toebinden 5. aansluiten, binden, vastmaken, verbinden 6. binding