From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2: spring /spriŋ/ 1. ontspringen, opborrelen, opwellen, voortkomen, wellen 2. bron, wel, kwel, welput 3. lente, voorjaar 4. veer, drijfveer, springveer 5. springen
spring /spriŋ/ 1. ontspringen, opborrelen, opwellen, voortkomen, wellen 2. bron, wel, kwel, welput 3. lente, voorjaar 4. veer, drijfveer, springveer 5. springen