From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2:
show /ʃou/ 1. laten blijken, manifesteren 2. laten zien, tentoonspreiden, tonen, vertonen, wijzen, uitwijzen 3. aanduiden, aangeven, een teken geven, merken, kenmerken, tekenen 4. kijkspel, schouwspel, spektakel, vertoning