From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2: serve /səːv/ 1. serveren, voorleggen 2. dienst hebben, wacht hebben 3. dienen, bedienen, helpen, van dienst zijn 4. aankaarten, opdienen
serve /səːv/ 1. serveren, voorleggen 2. dienst hebben, wacht hebben 3. dienen, bedienen, helpen, van dienst zijn 4. aankaarten, opdienen