From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2: run /rʌn/ 1. aanrijden, voorrijden 2. aanloop 3. lopen, reiken, zich uitstrekken 4. functioneren, het doen, in zijn werk gaan, werken 5. vlucht 6. hardlopen, hollen, racen, rennen, snellen
run /rʌn/ 1. aanrijden, voorrijden 2. aanloop 3. lopen, reiken, zich uitstrekken 4. functioneren, het doen, in zijn werk gaan, werken 5. vlucht 6. hardlopen, hollen, racen, rennen, snellen