From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2: ring /riŋ/ 1. beugel, ring, wal 2. aflopen, beieren, galmen, kleppen, luiden, schalmen 3. bellen, aanbellen, schellen 4. doen rinkelen, rinkelen met, tokkelen
ring /riŋ/ 1. beugel, ring, wal 2. aflopen, beieren, galmen, kleppen, luiden, schalmen 3. bellen, aanbellen, schellen 4. doen rinkelen, rinkelen met, tokkelen