From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2:
pass /pɑːs/ 1. inhalen 2. verlof, vrijaf 3. pas, bergpas 4. omkomen, overdrijven, overgaan, vergaan, verlopen, verstrijken 5. aangeven, aanreiken, doorbrengen, verdrijven 6. langsgaan, passeren, voorbijgaan, voorbijlopen 7. voorbijrijden, voorbijvaren 8. afdragen, overbrengen, overgeven, toereiken