From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2: love /lʌv/ 1. beminnen, houden van, liefhebben 2. affectie, liefde, min 3. seksuele hartstocht, verliefdheid 4. duurte, kostbaarheid 5. dol zijn op, gek zijn op, verzot zijn op
love /lʌv/ 1. beminnen, houden van, liefhebben 2. affectie, liefde, min 3. seksuele hartstocht, verliefdheid 4. duurte, kostbaarheid 5. dol zijn op, gek zijn op, verzot zijn op