From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2:
look /luk/ 1. er uitzien, het uiterlijk hebben van 2. aanblik, aanzien, air, schijn, uiterlijk, verschijning, voorkomen 3. hier, hierzo, kijk, ziedaar, ziehier, ziezo 4. blikken, kijken, bekijken, kijken naar, schouwen, toekijken, toezien 5. blik