From English-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.2: hinder /hindər/ 1. bemoeilijken 2. belemmeren, beletten, doorkruisen, storen, stremmen, verhinderen 3. obstructie voeren, opstoppen, verstoppen 4. hinderen, verstoren
hinder /hindər/ 1. bemoeilijken 2. belemmeren, beletten, doorkruisen, storen, stremmen, verhinderen 3. obstructie voeren, opstoppen, verstoppen 4. hinderen, verstoren