From German-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.1.5: ihm /ˈiːm/ 1. aan 'm, aan hem, 'm, hem, naar 'm, naar hem 2. daaraan, daar ... aan, eraan, er ... aan, erheen, er ... heen 3. 'ie, hij 4. 't, het
ihm /ˈiːm/ 1. aan 'm, aan hem, 'm, hem, naar 'm, naar hem 2. daaraan, daar ... aan, eraan, er ... aan, erheen, er ... heen 3. 'ie, hij 4. 't, het