From German-Dutch FreeDict Dictionary ver. 0.1.5: an /ˈan/ 1. aan, bij, naar, tegen, tot, voor 2. dichtbij, naast, nabij 3. jegens, met, tegenaan, tegenover, versus 4. op 5. ten huize van
an /ˈan/ 1. aan, bij, naar, tegen, tot, voor 2. dichtbij, naast, nabij 3. jegens, met, tegenaan, tegenover, versus 4. op 5. ten huize van